Rome

==

Salamanders weten met verbazingwekkende precisie hun hol terug te vinden. Als je ze oppakt en je loopt met ze over een berg, keren ze gewoon terug naar huis.

Ik niet. Ik raak de weg kwijt. Vooral wanneer ik drink.

En vanavond is het ijskoud en regent het. Ik heb een hele tijd rondgedwaald. Was ik maar een salamander. Dan had ik naar de sterren gekeken en mijn neus in de lucht gestoken en zou ik naar de winkel zijn teruggekeerd. Ja, misschien had ik dat moeten proberen.

Maar in Rome zie je geen sterren. De hemel gaat er schuil achter een grijze, fosforescerende kap en hoge woonblokken. En bovendien ben ik verkouden.

Ik moet overgeven.

Ik heb het gevoel alsof mijn maag vol zit met murenen.

Vooruit. Sta dus maar op.

Ik zit al een tijd op de motorkap van deze auto en ben doorweekt.

Sta op, je bent er.

Ik hijs mezelf overeind. Ik leun met mijn hoofd en armen tegen het rolluik om de draaikolkbeweging van de straat, de lantaarns en al het andere te stoppen. Ik vind mijn sleutels onder in de zak van mijn jas.

Ik ga naar binnen.

Ik loop door de winkel, die inmiddels niet meer in gebruik is; uit de aquaria, die ooit dienden om de klanten te lokken, stijgt een geur van ontbinding op. Jezus, wat veel stof.

Waggelend loop ik door een lange, donkere gang en dan ben ik eindelijk in het hol.

Dat is een grote kamer die uitkijkt op een binnentuin. Overdag schijnen de zonnestralen naar binnen door de grote ramen, zodat zich een dichte vegetatie kan ontwikkelen. Er staan aquaria in alle soorten en maten, sommige zo groot dat je erin zou kunnen zwemmen. Lange snoeren voeden de lampen. De waterleidingen liggen kriskras door elkaar op de vloer.

De grootste aquaria reproduceren complete regionale ecosystemen. Een van Zuid-Amerika, met planten met lange stengels. Een ander van Zuidoost-Azië, met waterlelies. En verder een van Europa en een van Afrika.

Zodra ik binnenkom voel ik de vochtigheid door mijn kleren dringen en wordt ademhalen moeilijk. De lage lampen vullen de aquaria met een warm, zacht licht. De vissen zwemmen traag in scholen. Daaronder de duisternis en een sterke, zoete geur. Regen en vegetatie. De geur vult mijn neus en bedwelmt me. De ramen zijn beslagen door de condens. Tegen een van de muren staan op een toonbank een stuk of twintig kleinere aquaria. Daarin zitten de pootvissen, de pasgeboren visjes.

Opzij daarvan staan een halfversleten bank, de koelkast, een televisie en een stretcher.

Ik laat me erop vallen.

Het lukt me niet me uit te kleden. Ik trek mijn schoenen uit, meer niet.

Ik vind de afstandsbediening onder het kussen en zet de tv aan.

Ik hou mijn ogen dicht.

‘En? Hoe hebt u het ontdekt?’ vraagt Maurizio Costanzo.

‘Misschien toen ik thuiskwam en zag dat er niets meer was. Het zilver, de schilderijen, de stereo-installatie, zelfs de gondola die ik in Venetië had gekocht, alles was weg...’ zegt een vrouw.

Ik zet de tv uit maar hoor de stilte. Vanavond vind ik deze plek huiveringwekkend. De druppels spatten uiteen op de waterspiegels en de Afrikaanse kikkers kwaken.

Mijn hoofd tolt. Ik zet de tv weer aan.

‘...Ik ben naar mijn zoon gegaan die in zijn kamer lag te slapen, heb hem wakker gemaakt en uitgekleed. Hij was naakt en ik kon geen plekje bekennen, zijn hele lichaam was schoon. Toen zag ik dat hij tussen zijn tenen blauwe plekken had. Ik spreidde ze en zag dat er allerlei piepkleine injectiegaatjes zaten.’

De vrouw begint te huilen en wordt steeds moeilijker te verstaan.

‘En wat voelde u toen?’ vraagt Costanzo weer.

‘Hoe bedoelt u?’

Ik maak me een voorstelling van lange, scherpe naalden tussen mijn tenen.

Niet slecht.

Ik draai me om naar de muur. Ik ben doodmoe en moet overgeven.

==

Sinds een paar maanden ben ik behoorlijk aan de boemel. Voordien zat ik altijd thuis.

Het maakt mij niets uit, alle kroegen zijn hetzelfde. Eerst heb ik alle bars bij mij in de buurt afgewerkt, vervolgens heb ik me verplaatst en me als een grote spin op de kroegen in het centrum laten vallen. Nu weef ik een web. De punten waar ik dat web aan vastmaak zijn de bars waar ik ga drinken. Ik wil deze hele klotestad vangen in mijn web.

Misschien vinden jullie het onzin, maar volgens mij is de locatie van bars niet toevallig. Er schuilt een diepere betekenis achter, een verborgen logica. Iemand, ik weet niet wie, heeft ze zo geplaatst. Met een strategie die ik niet begrijp.

Ik blijf nooit lang. Eén, hooguit twee glazen en dan ga ik weer. Als ik langer blijf krijg ik een gejaagd gevoel en dan voel ik de stoel heet worden onder mijn billen, dan duwen mijn benen me naar buiten, de straat op, op zoek naar andere bars.

Haaien krijgen ook een gejaagd gevoel wanneer ze rauwe eieren eten. Ze zijn dol op rauwe eieren. Doller dan op vlees, doller dan op bloed. Als ze een rauw ei eten worden ze helemaal gek. En bijten ze alles wat in hun buurt komt.

Pub De Oude Zeeman, eetcafé De Parel, de kroegjes in het centrum, zijn ieder afzonderlijk beschouwd onbelangrijk. Maar allemaal samen bewijzen ze dat ik mezelf niet meer kan afremmen, niet meer kan ontspannen, en dat het zwart het kritisch niveau heeft overschreden.

==

Ik heb een longtumor. Tegen niemand zeggen.

Dag en nacht achtervolgt een doffe pijn me als een hond.

Maar maak je geen zorgen, ik heb geleerd ermee te leven.

Het is een achtergrondgeluid, zoiets als het gezoem en getril van oude koelkasten.

Stoppen met roken was nog het allermoeilijkst.

Gif, dat is roken voor mij. Dat heeft de dokter gezegd.

Ik ben er nu aan gewend, maar eerst was ik een stevige roker. Een pakje per dag, van die zware.

Nu kan ik zonder. Ik maak me los van mijn genoegens. Dorre bladeren die van de takken vallen.

Ik zie mezelf als een fiets die is uitgerust met allerlei accessoires. Eerst haal ik de spiegeltjes eraf en dat vind ik een beetje jammer. Dan demonteer ik de versnelling, het zadel en de rest, totdat ik een frame, twee wielen en een ketting overhoud. Genoeg om het begrip ‘fiets’ te definiëren.

Het is niet erg om overbodige onderdelen kwijt te raken. Ik vraag me af wat ik echt niet zou kunnen opgeven, maar ik heb daar geen antwoord op.

Opgeven kan een genot zijn.

Een handjevol primaire fysiologische behoeften, zo omschrijf ik mijzelf. Ik drink. Ik eet. Ik slaap. Ik pies. Ik poep. Meer niet.

Ik praat niet veel over mijn problemen. Ik hou ze binnen en heb een mooi plekje voor ze gevonden in het onderste en stoffigste laatje van mijn brein.

Ik laat me als een oude eik door de pijn heen en weer schudden. Ik laat de dolgedraaide cellen hun werk doen.

Een paar weken geleden heeft mijn moeder me gevonden toen ik rochelend op de grond lag en groen spul ophoestte. We gingen naar de dokter. Ze hebben allerlei onderzoeken gedaan.

‘Het is niet ernstig, maar je zult wel beter moeten oppassen en de kuren goed moeten volgen.’

‘Welke kuren?’

‘Nou, in elk geval een gecontroleerd dieet en een chemokuur...’

Wat? Een chemokuur? Wat zullen we nou krijgen?

Een atoombom op een stad vol weerloze burgers gooien om een stelletje oplichters uit de weg te ruimen?

Laten we er verdomme geen doekjes om winden. Ik ben een hopeloos geval.

Mijn moeder komt me opzoeken. Geeft me cadeaus. De laatste keer bracht ze een schaal vol taartjes voor me mee. Ik haat taartjes. Wat wil ze me duidelijk maken? Misschien dat het slechts een kwestie van tijd is, een maand, een jaar, en dan de duisternis?

Ik kan heus wel alleen het mysterie van de eeuwigheid onder ogen zien, dank je wel, mama.

Ik heb een paar medische boeken en jezus, ik ben verdomme een terminale patiënt.

De artsen wilden me voor de gek houden. Wat was het verschil geweest als ik me aan die chemotherapie had overgeleverd? Ik kon maar één ding bedenken: ik ga een paar jaar later dood, zonder een haar op mijn hoofd.

==

Sorry, ik liet me even gaan.

Maar iedereen staat maar om me heen te duwen, terwijl ik juist in alle rust mijn laatste lucht wil inademen.

Ik zou graag tot het laatste moment helder van geest willen blijven. Ik hoop zo dat ik kan zien hoe de schaduwen mij zachtjes, langzaam bedekken als een zee van zwarte inkt.

Ik wil voelen hoe mijn hart zich vult met angst, hoe mijn maag zich als een waanzinnige omkeert, mijn keel wordt dichtgeknepen, zonder dat er een weg terug is.

Maar om dat te laten gebeuren moet ik de kabels doorsnijden die mij vasthouden aan de grond, niet aarzelen, alle ballast van me af te gooien. Vliegen.

En mijn sociale en emotionele relaties en familiebanden zijn het lood.

Ik doe alles om mijn moeder te ontwijken.

Vrienden: nooit gehad.

Maria, mijn vriendin, is misschien wel de moeilijkste ballast om af te schudden. Dat meisje houdt me gekluisterd. Ik heb haar niets verteld. Ik heb alles voor haar verborgen gehouden: mijn bezoeken aan de dokter, het wachten op de uitslagen van bloedonderzoeken, de pakken vol medicijnen.

==

Ik heb met Maria afgesproken in het centrum.

Ik sta aan de bar van Spuug.

Maria vindt deze kroeg leuk vanwege de mensen die er komen.

Ik drink een wodka en kijk om me heen. Het is druk. Intellectuelen, travestietenhoeren en mooie jongens vermengen zich en verliezen al hun individuele kenmerken om zich te transformeren in een meerkoppig, duizendarmig hoger organisme. Bovendien luidruchtig en wijsneuzerig.

Ik heb verschrikkelijke hoofdpijn.

Daar is Maria. Ze loopt even rond, kijkt om zich heen terwijl ze een paar mooie jongens afpoeiert en dan ziet ze me.

Ze draagt een knalblauw strak t-shirtje, een spijkerbroek met een opgerolde zakdoek als riem, en schoenen met brede, plompe hakken.

Ze kust me.

‘Zullen we gaan zitten?’ zeg ik, moe van het leunen tegen de bar.

‘Zoek jij alvast een plekje, dan kom ik zo bij je.’

Ze verdwijnt.

Ik drink mijn wodka op en baan me een weg door de massa. Ik doorklief de menigte die zich overal samenpakt. De boxen die aan het plafond hangen braken technomuziek uit.

Ik ga zitten.

Ik bestel nog een wodka.

Twee vijftienjarigen kijken naar me en lachen. Flarden van gesprekken, namen en woorden maken me moe.

Maria komt naar me toe en gaat zitten.

‘Heb je gezien dat Parsi er ook is?’ zegt ze.

‘Parsi wie?’

‘Parsifal, Parsifal.’

‘Wie is dat?’

‘Nou ja, Marco! Hoe kun je dat nou vergeten zijn? We hebben met hem gegeten in de Marchigiano. Hij is met die actrice... Hoe heet ze ook al weer... Die...’

Maria is beeldschoon.

Gek word ik ervan. Ze heeft vlezige lippen en volle borsten. Ze heeft een gladde huid die altijd bruin is. Ik gluur naar haar tieten die in haar strakke t-shirtje geperst zitten.

Ik heb zin om het met haar te doen en die gedachte maakt me een beetje verdrietig.

Perfecte weefsels, cellulaire harmonie en hormonaal evenwicht creëren een benijdenswaardige homeostase. Ik weet zeker dat ze inwendig ook mooi is. Ik bedoel haar bloedsomloop, haar spijsverteringskanaal en al het overige.

‘...alleen maar seks. Dat moet de drijfveer zijn geweest.’

De alcohol begint te werken. Maria’s stem bereikt me van heel ver, slechts een paar zinnen zijn scherp en daar vertrouw ik dus maar op.

Ik probeer te praten maar de woorden bereiken met moeite mijn verhemelte, om daar te sterven.

‘O ja, weet je dat Lisa weer samen is met Tony?’

‘Tony wie?’

‘Die galeriehouder uit Trapani. Lisa volgt een cursus over de Assyrische codices aan de universiteit van Ancona.’

Ik wil naar buiten en terug naar mijn hol.

De deur is dichtgeslibd met mensen die proberen binnen te komen.

Een uitsmijter met oranje haar en bretels beslist: jij wel, jij niet. Wie niet mag, smeekt nederig.

Ik weet niet meer hoe ik erin ben geslaagd het oordeel van Cerberus te doorstaan.

‘...Lisa is frigide. Antonio heeft dat pas na twee jaar ontdekt. Dat was een shock, verschrikk...’

Weer heeft een massa woorden een perifeer gebied van mijn dronken encefalon geprikkeld.

‘Luister, Maria. Ik wil graag met je praten... Ik wil je een paar dingen zeggen waarover ik de laatste dagen heb nagedacht... En ik wil nog een wodka.’

En Maria: ‘...ze heeft zich laten dichtnaaien, net als moslimvrouwen. Ze zegt dat het iets heel bijzonders is... dat ze een innerlijke sensibiliteit ontwikkelt...’

Ik heb het gevoel alsof ik twee kilo gips in mijn mond gegoten heb gekregen.

Er komt iemand naar ons toe. Tommaso. Hij vraagt of ik degene was die de portier speelde in de laatste film van Marco Risi.

Ik doe alsof ik het niet begrijp.

Ik sta op en laat ze alleen.

Ik ben al bijna twee uur in deze kroeg. Ik moet pissen.

Voor de deur van het toilet staan twee meisjes te wachten, daarna ben ik aan de beurt. De ene is heel lang, draagt een strakke broek waardoor de plooien van haar onderbroek te zien zijn. De ander is kort en gedrongen en heeft een enorme beugel in haar mond. Gekleurde elastiekjes verstevigen de constructie maar belemmeren haar om verstaanbare taal uit te brengen.

De woorden kaatsen heen en weer tussen de elastiekjes en vermengen zich met speeksel. Spuugdruppeltjes parelen op het decolleté en het gezicht van de reuzin. De gnoom vuurt in hoog tempo woorden en kwijlspetters af.

De wc ruikt naar urine en deodorant, de tweede geur kan de eerste niet bedekken maar maakt die juist nog penetranter.

Het lawaai van de muziek en van de stemmen slaagt er niet in door de deur te heen dringen. Alleen het gegorgel van de wasbak doorbreekt de vacuümbel van stilte om me heen.

Ik neem twee slokken en braak uit wat ik heb gedronken. Ik blijf op de wc zitten en wacht tot ik me iets beter voel.

Ik kijk in de spiegel.

Ik zie er nog redelijk uit. Ik ben misschien minstens vijf kilo afgevallen, mijn ogen glanzen niet meer zoals vroeger, maar je ziet niet dat ik aan de laatste ronde ben begonnen.

Er wordt geklopt.

Ik ga naar buiten.

Ik loop weg, de buitenlucht in. De kou brengt me terug op aarde.

Wat zou ik graag weggaan, terug naar huis. Maar ik moet Maria waarschuwen.

Verdorie, ik zou met haar moeten praten, vertellen dat ik haar verlaat. Maar het lukt me niet, het is een inspanning die mijn krachten te boven gaat.

Ik ga weer naar binnen.

Maria zit nog steeds op dezelfde plek, maar het gezelschap is uitgebreid. Behalve Tommaso zijn er nog meer mensen, ik herken er een paar, die me met een knikje begroeten.

Maria bekijkt een stapel foto’s en geeft ze vervolgens door.

Iedereen lacht eenstemmig op een golf van elektrische stroom.

Ik ga naast Maria staan en raak haar schouder aan.

Ik zeg haar dat ik moe ben en wil gaan.

En terwijl ik praat draait alles om me heen en moet ik op haar leunen en worden mijn vingers ijskoud. Ze draait zich om, pakt mijn hoofd tussen haar handen en streelt mijn haar.

Ik had niet verwacht dat ze zoiets zou doen en word plotseling overvallen door een diep gevoel van verdriet.

We gaan naar buiten.

==

Het is erg koud vannacht.

Maria rijdt zwijgend. Ze parkeert voor het huis. We stappen uit. Ze slaat een arm om mijn middel, ik geloof dat ze bang is dat ik val. Ik kan inderdaad bijna niet meer op mijn benen staan.

Maria woont in zo’n flatgebouw uit de jaren zestig. Bakstenen en grote ramen. Haar appartement is op de bovenste verdieping, ingeklemd tussen twee terrassen vol bevroren planten.

In huis is het warm.

Ze legt me neer op het tweepersoonsbed en trekt mijn schoenen uit.

Door het raam zie ik de weerkaatsing van de lichten van de stad op de wolken.

Het is prettig om in een opgeruimd en comfortabel huis te zijn. Ik had zelf eerst ook een huis. Ik ben er weggegaan, want het kostte me anderhalf miljoen lire per maand. En die had ik niet. En daarbij voldoet de winkel goed.

Ondanks alles ben ik tamelijk helder. Ik doe alsof ik slaap. Tussen de spleetjes van mijn oogleden zie ik hoe Maria door de kamer loopt.

Ze luistert een paar berichten af op het antwoordapparaat en gaat naar de badkamer, ik hoor aan de geluiden dat ze haar make-up eraf haalt en haar tanden poetst. Ze trekt haar broek uit.

Wat heeft ze mooie benen! Niet heel lang, maar met smalle kuiten en enkels.

Ze heeft een klein, beetje rond lichaam en grote tieten.

Ze trekt haar nachthemd aan. Ze stapt in bed en begint te lezen.

Ik beweeg niet. De gedachte aan wat ik met haar zou kunnen doen windt me op. Ik beweeg langzaam als een soort ringslang in een gracht om onopgemerkt te blijven. Ik spring boven op haar en begin haar in haar nek te zoenen. Vervolgens doe ik een beetje als een Indonesische vleermuis, of de Vampier van Siam.

Ze lacht.

‘Wat is hier aan de hand? Ik dacht dat je niet meer op je benen kon staan...’

‘Op m’n benen niet, maar in bed...’

‘Wat wil je?’

‘Niets! Je alleen maar overladen met zoenen.’

We kussen elkaar langdurig. Ze heeft zachte lippen. Ze vervormen tussen de mijne.

Als ik mijn ogen sluit draait alles om me heen.

Steeds flitst het woord ‘ballast’ door me heen.

Ik sta met een ruk op en ren naar de badkamer. Ik poets mijn tanden als een gek. Ik kleed me uit. Ik loop terug naar de slaapkamer en stap weer in bed.

Maria heeft haar slaapshirt uitgetrokken en ik voel haar koude huid tegen de mijne. Onder de dekens verstrengelen onze benen zich.

Ik neem haar. Ze beweegt heftig. Ze hijgt. Ik kom snel klaar.

We blijven een tijdje op elkaar liggen. Mijn gezicht op haar hals, tussen haar haren.

Ze valt in slaap.

Ik kijk naar buiten. De maan komt tussen de wolken tevoorschijn en bedekt de voorwerpen in de kamer met een wit licht. Onder het raam ruisen de toppen van de bomen, bewogen door de wind.

Ik sta op. Ik heb opeens honger.

Ik doe de terrasdeur open. Ik ga naar buiten.

De stad strekt zich donker en stil om mij heen uit. Een paar lichtjes in de verte doorbreken de eentonigheid van de donkere flatgebouwen. Daarachter, nog verder weg, begint het silhouet van de besneeuwde bergen op te lichten.

Wat is het koud!

Ik ga weer naar binnen.

==

Ik ga nu anderhalf jaar met Maria.

We hebben elkaar leren kennen in de boekwinkel. Ik bekeek de nieuwe boeken op de afdeling sciencefiction en horror. Ik weet nog dat ik de zojuist uitgekomen Italiaanse vertaling van het derde deel van de Books of Blood van Clive Barker in mijn handen had. Ik was behoorlijk opgetogen.

Opeens word ik geroepen door een vrouwenstem.

Ik draai me om en zie een beeldschoon meisje.

Ze droeg een gekleurde rok en een strak shirtje met knoopjes aan de hals. Haar haar was opgebonden met een rood-blauw doekje.

‘Sorry dat ik je stoor, maar heb jij verstand van sciencefiction? Kun jij me adviseren?’

‘Nou, ja, een beetje...’

Eigenlijk ken ik het genre beter dan mijn eigen broekzak. Ik ben een groot liefhebber van sciencefiction- en horrorboeken. Ik begon ze al te kopen toen ik twaalf was en ben er nooit meer mee gestopt.

Het is een manie geworden, ik wist niet meer waar ik ze moest neerzetten, ik kon ze niet eens allemaal lezen.

‘Mijn neefje wordt dertien en ik wil hem iets geven voor zijn verjaardag, hij houdt van boeken over de ontdekking van het heelal, wat zou ik hem kunnen geven?’

Ik heb altijd gedacht dat een relatie met een boekwinkel een individueel, intiem ritueel is, zoiets als masturberen of naar de wc gaan.

Normaal zou ik geërgerd zijn door de interruptie, maar gezien het opwindende object dat voor me stond...

Ik adviseerde haar drie fundamentele werken. Ik vertelde haar over Montag, de brandweerman van Fahrenheit 451, over The Collapsing Universe van Asimov en over andere boeken.

Ze was echt mooi.

Zij luisterde en noteerde de titels in haar agenda.

Twee maanden later was ik op het grote Sciencefiction Festival en ontmoette haar opnieuw. Ze zei dat ze alle boeken had gelezen die ik haar had aangeraden. We zijn samen naar een paar films gegaan, één daarvan was The Return of the Swamp Thing.

Daarna ontmoetten we elkaar vaker. Eerst alleen in boekwinkels om boeken uit te kiezen en vervolgens uit eten te gaan. Ik nam haar mee naar goedkope trattoria’s in de buitenwijken. Bruschetta en crostini in overvloed.

Maria is anders dan ik. Dat zie je meteen. Ze let heel goed op wat er om haar heen gebeurt. Ik ben juist verstrooid en een beetje schuw.

Ze moet iets in me hebben gezien, en dat zeg ik niet om mezelf op de borst te slaan. Misschien vond ze mijn verhalen leuk. Eigenlijk, als ik er nog eens goed over nadenk, had ik het tegen haar bijna alleen maar over boeken en vissen.

Misschien vond ze mij een ontdekking die ze voor de rest van de wereld verborgen wilde houden. Maar later sprak ze erover met haar vriendinnen.

Ze zei: ‘Je bent anders dan de mensen met wie ik omga,’ en ik vroeg haar: ‘In welke zin? Ben ik abnormaal? Drie ogen, twaalf kiezen?’

In feite voelde zij zich anders wanneer wij samen waren. Ze had het gevoel dat ze zich verzette tegen het leven dat ze altijd geleid had en dat bestond uit naar feesten gaan, rondhangen in de kroegjes op de Campo de’ Fiori, zinloze scharrels opdoen en slempen.

Dat had ik meteen al in de gaten, maar het kon me nooit iets schelen.

Maar wat was ze mooi. En bovendien moest ik erg om haar lachen.

Kortom, er is een affaire uit ontstaan, vreemd voor haar, vreemd voor mij.

We gingen elkaar steeds vaker zien. Even ben ik ook met haar vrienden omgegaan. Ook ik heb erg veel tijd doorgebracht aan de tafeltjes van de Campo de’ Fiori.

Je had Paolo, student filmgeschiedenis, blond, scherpe neus. En Francesca, anorectisch, innemend, afgestudeerd in middeleeuwse kunstgeschiedenis. En Enrico, een jonge journalist.

We hebben ons best geamuseerd, ook al had ik zo nu en dan lucht nodig en dan ging ik terug naar mijn nest om tot mezelf te komen.

Toen ik ziek werd begonnen de dingen te veranderen.

Ik stopte met lezen, begon te drinken en de mensheid te ontvluchten.

==

Ik word vroeg wakker en het lijkt of ik pas in slaap ben gevallen.

Mijn hoofd bonkt. Als ik mijn ogen aanraak voel ik pijnscheuten.

Maria slaapt.

Zonder geluid te maken verzamel ik mijn kleren die her en der op de grond liggen en kleed ik me aan. Zachtjes sluit ik de deur en sta ik op straat. Ik wurm me in de eerste de beste taxi die ik kan vinden en laat me naar de winkel rijden.

==

Ik ben in mijn hol, ik moet altijd controleren of alles in orde is. Een paartje Aequidens pulcher heeft eieren gelegd op een steen. Moedig verdedigen ze die tegen de aanvallen van grotere vissen.

Ik hou van ze wanneer ze kwaad worden en van kleur veranderen om meer angst in te boezemen.

Ik pak een groot net en zet ze samen met hun eieren in een leeg aquarium.

Ik sla mijn dagboek open en schrijf:

‘Paartje Aequidens pulcher heeft gereproduceerd. Ongeveer 200 eitjes. Verplaatst van bak 16 naar 21. Behandeld met ethyleenblauw.’

Ik kweek verschillende vissoorten en maak nieuwe variëteiten. Ik probeer vissen te reproduceren die zich niet in gevangenschap kunnen voortplanten.

Waarom kunnen sommige het zo makkelijk en andere helemaal niet?

Daar is niet zo snel een antwoord op te geven.

Jarenlang heb ik gewerkt met een Indiase vis, de Notopterus chitala, zonder erin te slagen deze eitjes te laten leggen.

Maandenlang in de weer geweest met water verversen, speciaal voer te vinden. Vergeefse moeite.

Toen ontdekte ik in een vakblad dat een Amerikaan, een zekere T. Berardo, erin was geslaagd de Notopterus te reproduceren. Door steeds meer water in de kom te doen en daarmee de nadering van het regenseizoen na te bootsen. Dat stimuleerde de Notopterus tot paren.

Bravo T. Berardo.

==

Ik pak het diepvriesvoer uit de koelkast.

Lever en hart, Chironomus, Artemia salina.

Ik ga zitten en wacht tot het voer is ontdooid, dan strooi ik het langzaam in de bakken. Voor elke soort het meest geschikte voer.

Als laatste voer ik de planteneters. Met grote slabladeren.

Ik pak een fles wodka uit het vriesvak.

Ik drink er wat van. Ik voel me beter. Veel beter. Mijn longen doen geen pijn meer, eindelijk kan ik weer ademhalen.

Ik ga liggen op de stretcher.

Jongens, laten we er geen doekjes om winden, ik ben een lul van een alcoholist. Ik drink nu zelfs ’s ochtends.

Vanwaar ik lig zie ik de zonnestralen door de bladeren van de klimop schijnen en lichtvlekjes op de vloer maken.

Ik voel de wodka in mijn hoofd.

Ik lach zonder te weten waarom. Vervolgens word ik verdrietig als ik bedenk dat deze plek alleen maar leeft omdat ik er ben en er elke dag voor zorg.

Wat zou er gebeuren als ik dat niet deed?

Zonder voer zouden de vissen eerst alle planten opeten en vervolgens elkaar wanhopig verslinden. De overlevenden zouden een stille hongerdood sterven.

Dat is wat er zal gebeuren als ik overga tot het betere leven.

Ik begin te denken dat deze kamer slechts een uitbreiding van mijn lichaam is. Een stille uitbreiding, die niet klaagt.

Ga ik dood, dan gaan zij dood.

Het gezondste deel van mij zal slechts een paar dagen overleven.

Ik drink nog wat, uitgestrekt op de stretcher.

Ooit was dit een goedlopende winkel. Misschien wel de beste van Rome. Ik heb hem gesloten omdat ik er niet meer tegen kon te moeten verkopen, een horde stomkoppen uit te leggen hoe je vissen in leven moet houden.

Dat was de eerste belangrijke stap van het auto-eliminatieprogramma.

Geen werk meer, wat maakt het allemaal uit! Recht zo die gaat, groots en meeslepend!

Steeds dieper omlaag, soepel, naar de bodem.

Ik spring wat op en neer om mezelf op te peppen.

‘Verdomme! Verdomme! Heb je soms iets tegen me?’

Sorry hoor, maar ik heb binnenkort een afspraak met ‘onze zuster, de lichamelijke dood, aan wie geen levend mens kan ontkomen’.

Ik ga weer liggen. Ik doe alsof ik dood ben, ik kruis mijn armen.

Ik herhaal tegen mezelf dat ik rustig, ontspannen, kalm moet blijven, en mijn met alcohol doordrenkte zintuigen geven me het gevoel dat ik gewikkeld ben in een regenboog van kleuren en zilverkleurige vissen.

Kolere, wat ben ik er slecht aan toe.

==

Er staan twee berichten op het antwoordapparaat.

Het eerste is van Maria: ‘Marco, waar zit je? Ik heb spannend nieuws: vanavond geeft Paolo zijn fameuze knalfeest in de villa van zijn vader in Olgiata. Zullen we erheen gaan? Bel me even na achten.’

Het tweede is van mijn moeder: ‘Met je moeder. Wat doe je? Ben je niet op je afspraak met de dokter gekomen? Hij verwachtte je om vijf uur. Hij zei dat je vorige week ook al niet bent geweest. Wil je soms als een hond creperen?’

Ik weet niet welk bericht ik huiveringwekkender vind.

Ik moet gaan liggen. Ik zet de televisie aan. Een documentaire over de Gabon-adder.

Ik heb een ernstig probleem: geld.

Sinds ik de winkel heb opgedoekt is er geen cent meer binnengekomen.

Ik heb mijn uitgaven tot een minimum beperkt. Ik leef van weinig, ga zeker niet shoppen in het centrum. Maar ik geef heel veel uit aan drank. Mijn bankrekening is bijna leeg. Ik zou mijn boeken kunnen verkopen, maar dat trek ik niet. Te veel moeite. Geld vragen aan mijn moeder is uitgesloten.

Ik neem een wodka.

De telefoon rinkelt.

Ik besluit op te nemen.

‘Hallo?’

‘Hallo, met Marco?’

‘Met wie spreek ik?’

‘Met Maria.’

‘O?!’

‘Hoe gaat ’t met je?’

‘Goed.’

‘En hoe voel je je?’

‘Goed.’

‘Ik heb ingesproken op je antwoordapparaat, heb je het gehoord?’

‘Ja, dat heb ik gehoord.’

‘En? Zullen we?’

‘Wat?’

‘Naar het feest?’

‘Nee, ik weet niet. Ik moet met je praten.’

‘Waarover?’

‘Dat zeg ik liever niet over de telefoon.’

‘Nou, dan gaan we toch naar dat feest, dan kunnen we in de auto praten. Er komen een heleboel mensen.’

‘Nee, dat trek ik niet...’

‘Wat niet? Om met mij te praten of om naar het feest te gaan?’

‘Ik weet niet, allebei niet, misschien.’

‘Wat een gezeur. Telkens wanneer...’

‘Niet nu, alsjeblieft...’

‘Oké, goed dan, maar weet dat ik het leuk zou vinden als je ook komt...’

‘Ik weet het nog niet, ik moet erover nadenken.’

‘Wat ben je toch eigenlijk een zak! Je doet net of je over je toekomst moet beslissen. Verdomme... het is alleen maar een feestje... je bent gewoon een egoïst...’

‘Oké!’

‘Wat oké?’

‘Oké, ik ga mee.’

‘Leuk! Je zult zien dat we lol hebben.’

‘Ja, natuurlijk...’

‘Hoe laat zal ik je komen ophalen?’

‘Ach, ik weet niet.’

‘Is tien uur goed?’

‘Ja.’

‘Marco, hou je van me?’

‘Ja.’

‘Hoeveel?’

‘Veel.’

‘Hoeveel veel?’

‘Heel veel.’

‘Hoeveel heel veel?’

‘Welke maateenheid heb je het liefst? Kilogrammen? Meters? Joules?’

‘Doe niet zo stom! We zien elkaar straks.’

‘Oké.’

Ik leg de hoorn neer.

Het is zeven uur. Drie uur om uit te rusten.

Ik drink het glas leeg.

Ik zak in elkaar op de stretcher.

Wat kan haar het schelen of ik ook ga? Geen idee.

Vanavond drink ik weinig.

==

Wat een klotehumeur heb ik!

Ik zit in de auto, op de Via Cassia, op weg naar het feest, en kan nu al niet wachten om weer naar huis te mogen.

Maria rijdt.

Het is rustig op de weg. We komen maar weinig koplampen tegen.

In de auto is het behaaglijk warm.

De radio staat zachtjes. Cocciante zegt: ‘...en ga nu op die stoel zitten. Luister naar me zonder me te onderbreken.’

‘Nou, waarover wilde je met me praten?’ vraagt Maria.

‘Ach, niets.’

Het lukt me niet om haar te vertellen dat mijn leven bijna ten einde is, dat ik bijna uit elkaar val, dat ik haar niet meer wil zien, dat ik niemand meer wil zien, dat een verschrikkelijk monster bezig is mij overhoop te halen en dat ik een zuiplap ben.

‘Hoezo niets?’

‘Nou ja... in deze periode, kijk... ik heb niet zoveel zin in sociale verplichtingen, in de confrontatie met mijn naasten. Ik geloof dat het zoeken naar het absolute, naar wat ons tot mens maakt, een individueel proces is, een eenzaam parcours. Dat betekent niet dat je je niet hoeft te meten met anderen, maar het is noodzakelijk dat je het pas doet nadat je vaste punten en onwrikbare waarden hebt gevonden.’

‘Zoals?’

‘Nou, bijvoorbeeld het bewustzijn dat je bestaat, dat je alleen bent en deel van het geheel. Erkennen dat we worden voortgedreven door elementaire, brute behoeftes, dat we misschien alleen maar metabolische machines zijn en dat we, om ons levend te voelen, moeten smachten en vervolgens moeten consumeren.’

Ik geef mezelf de vrije teugels.

‘Wat een gezeur! Dit verhaal hoor ik al van je sinds we elkaar kennen. Wil je nou eens ophouden met dat ellendige gedoe? Wanneer word jij eens volwassen? Het is in het leven belangrijk om zekerheden, vaste punten te vinden. Liefde en vriendschap zijn de gevoelens waardoor wij ons onderscheiden van de dieren en die ons het leven doen waarderen. In dit klote-universum zijn dat de waarden die miljoenen mensen in staat stellen zich elke dag de pleuris te werken en blij te zijn dat ze ’s avonds thuiskomen omdat ze weten dat ze daar iemand aantreffen.’

Ik voel me beroerd.

Waarom ben ik bezig problemen te bespreken die me tegenstaan? Zitten alle stellen elkaar uiteindelijk op te schepen met zinloze gesprekken?

‘Hou je nog van me, Marco? Zeg eens eerlijk.’

‘Ja.’

Gelukkig zijn we er.

Olgiata is een chique woonwijk, een paar kilometer buiten Rome. Grote villa’s verspreid in het groen. Golfbanen, paarden, zwembaden, noem maar op. De rijken die zichzelf in een getto stoppen. Een concentratiekamp voor de vermogenden.

We steken de overweg over, we zorgen ervoor dat we herkend worden.

We komen op een parkeerplaats waar Range Rovers, bmw’s en terreinwagens staan opgesteld.

We stappen uit.

Maria draagt een mooie, blote, poederkleurige jurk van Dolce & Gabbana, opengewerkte kousen, en schoenen met hoge hakken.

De villa is groot en lijkt op een oud Toscaans landhuis. Het gras is gemaaid als een Engels gazon. Het zwembad is leeg.

In huis heerst chaos.

De muziek staat keihard. Ik kan niet horen wie er zingt.

We gaan naar binnen en storten ons in de massa.

Met moeite beweeg ik me door de menigte en ik moet wachten tot een welwillende golf mij naar voren duwt, naar de woonkamer.

Overal wordt gedanst. Op de houten trap die naar de bovenverdieping voert zitten veel mensen. Het wemelt er van kansrijke spetters die zich uitsloven op de dansvloer.

De Young Disciples gaan heftig tekeer.

Ik heb iets sterks nodig.

Ik ben Maria kwijt. Ik beweeg me voort met mijn rug tegen de muur.

Ik kom bij de dranktafel. Er is nog maar weinig over. Die rotzakken hebben alles achterover geslagen. Er is alleen nog wat tonic, Fanta en andere meuk over.

Ik moet de situatie onmiddellijk in de hand nemen, ik mag me nu niet gaan opwinden. Ik rijd op mijn reservetank.

Vastberaden ga ik op weg naar de keuken.

Het hogere organisme dat was samengedromd in bar Spuug heeft zich massaal hierheen verplaatst en maakt plezier en leeft zich uit op het ritme van Arrested Development.

De keuken is groot en heeft een batterij gaspitten waar een restaurant jaloers op zou zijn. De wanden zijn bekleed met tegels en marmer en creëren de sfeer van een boerenkeuken. Bundels hooi aan de muren.

Op de grond ligt een plas. Een leiding naast de gootsteen is gesprongen. Het water borrelt er onstuitbaar uit. Twee Filippijnse werksters proberen het op hun knieën met dweilen en emmers droog te krijgen. De kudde feestgangers loopt erdoorheen en maakt er een absurde modderpoel van.

Een groep van twintig, dertig personen probeert spaghetti alle vongole te maken. Ze trekken laatjes en kasten open om olie, knoflook en peterselie te zoeken. Ze breken een paar borden.

Ik vind de koelkast: een brandkast met twee deuren. Hij is enorm, en bekleed met mahoniehout. Ik open een deur.

Bingo!

Al het goede der aarde zit erin. Een stuk of twintig flessen Absolut opgestapeld in het ijs. Mijn lievelingswodka.

Mijn hart smelt.

Ik pak er een paar, verstop er één voor je-weet-maar-nooit.

Ik ga zitten en schenk mezelf een glas in.

‘Sorry, mag ik ook een beetje? Daarginds is alles op,’ zegt een meisje, gekleed in een zwart leren topje en een broek met olifantspijpen.

Ik geef haar te drinken.

‘Jij bent toch Marco Donati?’ vraagt ze. Ze heeft overdreven blauwe ogen en gemillimeterd blond haar.

‘Ja, dat klopt. Hoe weet jij dat?’

‘Ik ben een vriendin van Maria. We hebben samen een cursus Atma-yoga en zelfmotiveringstechnieken gevolgd.’

‘O!’

‘Ik heb je een paar keer gezien op de Campo de’ Fiori.’

‘Mooi.’

Soms verbaas ik me erover hoe onvriendelijk ik kan zijn.

We verplaatsen ons. De Filippijnse vrouwen zijn efficiënt en zijn inmiddels bij ons aangekomen. Maar het werk dat ze hebben verricht is in rook opgegaan, want waar zij geweest zijn staan meteen weer schoenafdrukken.

We gaan verder met drinken en praten over koetjes en kalfjes.

‘Weet je dat Maria een zeilboot wil huren om naar Turkije te varen? Wat doe jij deze zomer?’ vraagt ze.

‘Doodgaan.’

Ze begint te lachen.

‘Hoezo doodgaan?’

‘Nou, ik heb kanker. Ik heb nog maar een paar maanden te leven, half augustus zou ik al gestrekt moeten gaan.’

Zij lacht en geeft me een duw. Ik moet ook om mezelf lachen, dat komt door de Absolut.

Ze brengt haar gezicht heel dicht bij het mijne en praat. Er heerst een waanzinnige chaos, degenen die aan het koken zijn drommen samen voor het fornuis en ruziën over de soort pasta die ze moeten gebruiken. Ze duwen ons weg, tussen de conservenvoorraad.

Ze zoent me. Ik leg een hand op haar billen. Ik steek een hand in haar haar. Als ik mijn ogen dichtdoe draait het huis.

Ik ga op zoek naar nog meer wodka.

Ik kom terug en zie haar niet meer.

Hoe lang ben ik al in de keuken?

Ik moet Maria gaan zoeken.

De woonkamer loopt over van zielen.

Iedereen danst. Niemand uitgezonderd, hetgeen mij absurd voorkomt. Ik ben de enige op dit feest die niet danst. Het geluid is oorverdovend en de banken zijn tegen de muren geschoven om ruimte te maken.

Maar waar is Maria?

Daar is ze. Midden op de dansvloer. Ze danst met een jongen. Ze zwaait heen en weer, draait met haar heupen, houdt haar armen in de lucht, kronkelt golvend en vrouwelijk. Ze duwt haar borsten in de mond van haar partner, die grote zweetplekken onder zijn oksels heeft.

Ik voel me niet lekker, ik weet niet of dat komt doordat ik haar zo bezig zie, of door de alcohol.

Ik dool verloren door het feest.

Ik loop een lange gang in met muurschilderingen van tuinen, fonteinen, pauwen, en panorama’s van een uitbarstende Vesuvius.

Ik kom in een enorme studeerkamer vol boeken en vogels van diverse pluimage.

‘Hé, heb jij zin om met ons mee te doen? We hebben nog een zesde nodig,’ vraagt een kleine, iets kalende jongen me. Hij draagt een blauw jasje en een flanellen broek. Hij is helemaal bezweet en ademt moeizaam, zijn overhemd hangt uit zijn broek, uit de zak van zijn jasje bungelt een paarse stropdas.

‘Wat spelen jullie?’

‘Bokspringen. Lange bok. Ken je dat?’

‘Natuurlijk. Ik zat in ’83 in het team van de regio Piëmonte, we hebben meegedaan aan de finales in Ulan Bator, maar we verloren van het team van Formosa.’

‘Echt waar?’ roept hij opgewonden uit.

‘Echt waar.’

‘Ik heet Attilio Ramponi, en jij?’

‘Marco Donati.’

‘Kom op, Marco, ik stel je voor aan de andere leden van ons team.’

Hij neemt me mee naar de anderen. Die zitten op een gebloemde bank.

‘Wij gaan winnen, wij gaan winnen, zet ’m op!’ brullen ze met z’n allen.

‘Jongens, ik heb onze zesde gevonden. Hij heet Marco en hij is een kampioen, hij heeft in ’87 in Honolulu de finale bokspringen gewonnen.’

Ze maken ruimte voor me en we slaan allemaal onze armen om elkaars nek zodat we een aaneengesloten groepje vormen. Allemaal tegelijk springen we op. Hoofd tegen hoofd.

‘Motivatie! Motivatie!’ zegt Attilio.

‘Wij gaan winnen! Wij zijn sterk!’ roept een ander.

‘We maken ze af!’ zegt weer een ander.

‘Wij zijn ijzersterk. Als we er maar in geloven,’ zeg ik. Ik voel me erg aangeschoten en tevreden. ‘Sorry, maar waar woon jij?’ vraagt een blonde jongen die met zijn hoofd tegen het mijne leunt. Ik kan hem niet zien, maar ik herken wel de Gucci-mocassins en de stropdas met allemaal groene foxterriërs op een kanariegele ondergrond.

‘Vlak bij Piazza Bologna.’

‘Echt waar?! Hij woont in een andere wijk, niet in Fleming, hoe moet dat nou?’ vraagt hij aarzelend aan de anderen.

‘Doet er niet toe, doet er niet toe. Daar komen ze nooit achter en als ze iets vragen, doe je net of je wel uit Fleming komt,’ zegt Attilio zonder in paniek te raken.

‘Oké,’ zeg ik.

Ik mag hem wel, die Attilio. Hij is een vastberaden type.

‘Parioli, rotte ravioli, wij maken jullie af!’ brullen we in koor.

Eindelijk komen onze tegenstanders binnen. Die hebben zich eerst hollend over het gladgeschoren gazon opgeladen. Ze schreeuwen en springen op en neer.

‘Fleming, Fleming, vuile fluim,’ roepen ze.

Ze zijn nogal fors. Ze pompen hun spieren zeker op in de sportschool, want ze hebben stierennekken en enorme armen. Ze zijn strak ingepakt in de gestreepte shirts van Portone en broeken van gekamd flanel. Hun aanvoerder heet Pippo en is één bonk spieren. Geur van Egoiste, en krullen die gedompeld zijn in een crèmige substantie.

Ik vraag me af waarom wij van Fleming als groep minder robuust zijn. Misschien hebben wij niet de cultus van het fysieke maar zijn wij meer gericht op intellectuele waarden. Wie weet.

‘We gaan jullie verpletteren... als insecten!’ grijnst een donkere, langharige vent uit Parioli me toe.

Attilio en Pippo gooien een munt op wie boven en wie onder moet.

De jongens van Fleming winnen. Wij beginnen boven.

Het publiek maakt ruimte voor ons.

De Parioliërs buigen achter elkaar voorover en vormen zo een menselijk kordon.

Wij gaan aan de andere kant van de studeerkamer staan, op ongeveer tien meter afstand van de lange slang.

‘Wie begint?’ vraag ik opgewonden.

‘Francesco, die is het vlugst.’

Francesco is inderdaad spichtig en goed geproportioneerd.

Hij neemt een aanloop en loopt met grote passen over de terracotta plavuizen. Hij zet zijn handen op de billen van de laatste en springt naar voren, tot aan het eind, rollend over de ruggen van de Parioliërs. Nog twee anderen schieten weg en belanden achter Francesco.

Het is mijn beurt. Ik adem diep in en uit en werp mezelf vastberaden naar voren. Ik steun met mijn handen op de billen van de achterste en beland op een stier die het niet eens merkt.

‘Jongens, ik kom eraan! Goed opletten!’ roept die goeie ouwe exhibitionist Attilio.

Onze aanvoerder start de tweeduizend meter en neemt als een polsstokspringer met geruisloze pas een aanloop. Hij krijgt snelheid maar glijdt halverwege het traject uit op het Perzische tapijt. De mocassins van Ermenegildo Zegna verliezen het contact met de vloer. Met rondzwaaiende armen en benen belandt hij bekneld onder de Napoleon iii-boekenkast waarin de groene delen van Het Universele Lexicon der Italiaanse Taal staan uitgestald.

Wat een vreselijke klap.

Het publiek raakt buiten zinnen.

Hij blijft liggen, verwrongen onder de encyclopedie, woorden zonder betekenis reutelend, zoals: ‘Niets aan de hand, niets aan de hand, jongens. Parcoursongelukje. Ik sta gewoon op en begin opnieuw. Ik moet mijn Zegna’s laten verzolen. Ze hebben geen grip meer in de bochten. Kolere, wat een klap!’

Hij staat op en trekt zijn jasje recht. Op zijn voorhoofd heeft hij een flinke jaap waaruit tamelijk veel bloed stroomt.

‘Ik heb niets bezeerd. Alles onder controle. Ik begin opnieuw. Rustig maar, boys, rustig maar,’ zegt hij nog steeds.

Zittend op de ruggen van de Parioliërs kijken we naar hem: hij strijkt met zijn handen zijn weinige haar achterover, waardoor zijn hele schedel onder het bloed komt te zitten. Niemand durft iets tegen hem te zeggen. Hij draait zich om en kijkt slechts een moment in een spiegel die bedekt is met oude zwart-witfoto’s.

‘Jezus! Ik lig helemaal open!’ kan hij nog net zeggen voordat hij bewusteloos op de grond valt.

Wij van de Flemingheuvel stappen van de ruggen van onze tegenstanders en leggen hem op een bank.

De tegenstanders strekken hun rug en schreeuwen: ‘Eentje minder, eentje minder. Nu mogen wij bovenop.’

Nu Attilio is uitgeschakeld zijn wij in de minderheid: vijf tegen zes. We buigen achter elkaar voorover en klemmen onze handen om de heupen van degene voor ons.

Ik kan niet wachten tot ze op m’n nek belanden en er een einde aan maken.

Ik hoor ze schreeuwen en moed vatten.

Geluid van zolen, en dan een harde duw.

De eerste Parioliër heeft zich genesteld op degene voor mij.

Pippo, hun leider, zegt: ‘Ik breek jullie doormidden, rottige volksjochies! Ik vernietig jullie, pokkenlijers uit de periferie!’

Hij neemt een aanloop en springt.

Ik sluit mijn ogen en zet me schrap.

En hij stort boven op me neer.

En hij is niet menselijk. Wat is hij dan? Hij is een buffel, een Amerikaanse buffel, een tatanka. Mijn ruggengraat buigt tot het uiterste door, mijn wervels kraken, mijn benen trillen onder het gewicht van die brok spieren en testosteron.

Ik kan nauwelijks ademhalen en Pippo knelt zijn armen om me heen alsof ik zijn geliefde ben.

Nog een, en weer een stort op ons neer.

We houden nog steeds stand, we zijn sterker dan het viaduct van Corso Francia. Maar ik voel mijn benen niet meer, ik voel niets meer.

Pippo wiebelt als een gek om mij overeind te houden.

Ik hou nog steeds mijn ogen dicht. En ik blijf volhouden.

Alles om me heen is verdwenen. Alleen ik ben er nog: Atlas met de wereld op mijn schouders.

Ouwe Pippo, zo laat je me nog doodgaan.

Mijn gewrichten knarsen als verroeste scharnieren.

‘Volhouden, volhouden!’ zeg ik met opeengeklemde kaken tegen mezelf.

En ik begrijp dat niet alleen Pippo boven op me zit.

Het is het leven dat zo zwaar op me drukt. Het is alles. Het is wat ik had moeten doen en niet heb gedaan. Het zijn de dingen waaraan ik ben begonnen en die ik nooit heb afgemaakt. Pianoles. Blijven zitten in de tweede klas van de middelbare school. Het is mijn moeder die zegt: ik begrijp je niet. Het is Maria die in de andere kamer uit haar dak gaat. Het is de afspraak met de belastinginner van verspilde levens.

O god, ik hou het niet meer, wat een enorme last ben je, Pippo. Wat ben je zwaar!

‘Laat je gaan, buig voorover, val op de grond, languit op de terracotta tegels...’ fluistert een vijandig stemmetje in mijn hoofd.

Bijna bezwijk ik en buig ik voorover, als ik eindelijk mijn favoriete held Super-je-houdt-het-vol-man zie, die in een blauwe mantel en gele schoenen door de lucht vliegt.

‘Kom op! Kom op! Godnogantoe! Ouwe klote-Atlas! Niet opgeven. Zie je niet dat je marmeren zuilen hebt in plaats van benen? Snap je niet dat je een wervelkolom hebt van chroom-vanadiumstaal?! Jij bent net zo hard als het Gran Sasso-massief,’ zegt hij met zijn goedmoedige en geruststellende glimlach.

Ja, ja, het is waar, ik ben een rots. Pippo, je kunt me niks maken!

Zo blijf ik staan voor ik weet niet hoe lang, uren misschien, onder de Parioliërs, en dan verbrokkelt de weerstand van de Fleming-jongens op de grond, waarmee mijn heldendaad teniet wordt gedaan.

We verliezen.

Het was duidelijk: de jongens van de rive droite zijn altijd sterker, dat weet een klein kind zelfs.

De Parioliërs omhelzen elkaar dolgelukkig en mij rest niets anders dan me terug te trekken. Mijn rug is gebroken. Attilio ligt nog steeds bewusteloos op de bank.

Ik ga terug naar de kamer waar gedanst wordt. Ik neem een slok van mijn wodka. Eindelijk vind ik een zitplaats. Maria, die is opgehouden met dansen, komt naar me toe.

‘Waar was je? Ik heb je overal gezocht!’ zegt ze lachend. Ze is waarschijnlijk een beetje dronken. ‘Is er niets meer te drinken? Wat een kutfeest!’

Ik haal de Absolut uit mijn zak. Ze zet hem aan haar mond.

‘Zullen we dansen? Toe!’ zegt ze.

Ik laat me de dansvloer op trekken. Eigenlijk heb ik wel zin om te dansen. We banen ons een weg door de lichamen en armen.

Diana Ross zingt: ‘Upside down, round and round.’

Ik heb het gevoel of ik nog nooit zo los heb gedanst. Ik schreeuw. Ik gooi mijn benen in de lucht. Ik spring.

We dansen als bezetenen.

Na Diana zingen Aretha Franklin en Hank Ballard & The Midnighters.

We stoppen bij een nummer van Falco: ‘Der Kommissar’.

We zoenen elkaar en het organisme rondom ons beweegt ritmisch.

We kunnen niet goed meer op onze benen staan, maar we lopen de trap op, botsend tegen de mensen die op de treden zitten en struikelend over de jassen.

Omarmd lopen we door een lange gang met staalblauwe vloerbedekking. We glippen een kamer binnen.

In het midden een enorm hemelbed. Daarop bontvellen van verschillende dieren en camel jassen. De muziek lijkt ver weg aan de andere kant van de deur.

Maria lacht en waggelt een beetje. Ze duwt me op het bed.

Ze begint zich uit te kleden en gooit één schoen de ene kant en de andere schoen de andere kant op.

‘Wat doe je?’ vraag ik.

‘Dat zal ik je laten zien!’

Ze springt boven op me. Ze kust me en vindt snel de rits van mijn broek. Ze maakt mijn riem los en trekt de rits open. Ik heb intussen mijn gezicht tussen de hallucinaties verstopt en bijt ze. Ik neem ze in mijn mond. Ik zie haar hoofd omhooggaan en neerkomen tussen mijn benen. Ze gaat lang door. Ik omklem haar haren.

Plotseling ontspan ik me en kom klaar in haar mond.

Maria blijft nog even doorgaan en staat dan op terwijl ze probeert te glimlachen, maar haar glimlach verandert in een vreemde grimas. Ze spert haar ogen wijd open en klapt dubbel terwijl ze haar buik met haar handen vasthoudt.

Ze geeft over op de dierenvellen.

Er wordt geklopt.

Er wil iemand naar binnen.

==

De tv zegt dat er storingen met bewolking en regen boven de stad hangen en dat die nooit meer weg zullen gaan.

Ik ben al twee dagen de winkel niet uit geweest.

Ik heb honger.

Ik zou het liefst zachte broodjes met mozzarella en tomaat willen verorberen. Salade van cichorei met ansjovis. Een broodje salami-mozzarella zou ook niet te versmaden zijn.

Misschien zou ik naar buiten kunnen gaan en boodschappen doen.

Ik trek mijn jas aan over mijn pyjama. Op de grond, onder het rolluik, liggen brieven die de postbode heeft bezorgd.

Rekeningen, reclamedrukwerk van avondcursussen en een verfrommelde brief. Lichtblauwe envelop, dun papier, luchtpost. Die moet een lange reis hebben gemaakt. Het handschrift is duidelijk, een beetje bibberig. Om het adres op te schrijven is een rode schoonschrijfpen gebruikt. De inkt is binnen de lijnen van de woorden uitgelopen. Indiase postzegel, stempel van New Delhi.

Ik blijf er even naar kijken terwijl ik een glas inschenk.

Ik ga op de stretcher zitten.

Wie kan die hebben gestuurd?

Ik probeer me te herinneren of ik iemand ken die naar India is gegaan. Niemand, volgens mij.

Ik maak de envelop open. Ik lees de brief.

==

Geachte heer Marco Donati,

Ik ben een oude Engelse dame met een groot probleem, dat u volgens mij kunt oplossen. Ik ben dol op vissen en ben al vele jaren geïnteresseerd in hun gewoontes. Ik zou maandenlang kunnen kijken hoe ze zwemmen.

Ik ben veroordeeld tot een rolstoel, mijn benen willen niet meer. Ik woon al vele jaren in India. De televisie is hier vreselijk saai en ik zou oneindig gelukkig zijn als ik hier een aquarium zou hebben.

Dat is de reden waarom ik u schrijf. Ik heb een groot huis waar ik alleen met mijn bedienden woon. Voordat ik sterf (dat duurt niet lang meer) zou ik een grote wens in vervulling willen zien gaan: een groot aquarium in de woonkamer. Misschien vindt u het vreemd om aan iemand die zo ver weg woont te vragen of hij helemaal hier zou willen komen.

Maar ik weet dat u onmisbaar bent voor een dergelijk project. U bent de meest geschikte persoon, u hebt de vereiste kennis.

Ik weet zeker dat u niet de kans wilt missen het grootste aquarium van Delhi te bouwen.

Ik verzoek u vriendelijk onmiddellijk te komen. Ik wacht uw komst met spanning af.

==

Hoogachtend,

Margaret Damien

==

PS In de envelop zit een cheque. Ik hoop dat die voldoende is om de eerste belangrijke zaken te regelen en hierheen te vliegen. Het is hier warm, neem dus dunne kleding mee.

==

In de envelop zit een cheque van vijfduizend Engelse pond.

Ik lees de brief een paar keer over. Ik schenk mezelf bij. Ik zet de televisie aan. Op een particuliere zender wordt een film uitgezonden met Amedeo Nazzari in de rol van een beroemde piloot.

Ik rol me op en probeer in slaap te vallen.

==

Ik ga.

Ik heb besloten. Ik vertrek.

Ik ga naar India. Ik ga het grootste aquarium van Delhi bouwen.

Ik, onbekende Romeinse vissenverkoper, krijg een paar minuten voor het eindsignaal mijn grootste kans. Ongelooflijk.

Jongens, ik ga. Te gek! Ik verlaat het nest.

Eerst dacht ik nog dat de brief misschien een grap was. Een of andere imbeciel die wist van mijn immobiliteit, mijn aangeboren onvermogen om van mijn reet te komen, mijn atavistische angst wanneer ik, als een neanderthaler, mijn hol verlaat.

Ik heb mijn hele leven nog nooit gereisd. Eén keer ben ik in Zwitserland geweest, maar toen was ik nog zo klein dat ik me daar niets meer van herinner.

Maar nu ga ik.

Als ik denk aan de tijd die voorbij is gegaan sinds ik ontdekte dat ik ziek ben, lijkt die eindeloos. Wat is mijn leven sindsdien veranderd. Ik heb me overgegeven aan de stroomversnellingen. Ik heb niet geprobeerd tegen de stroom in te zwemmen. Integendeel, als jullie het echt willen weten: ik heb zelfs gepeddeld.

Iemand zegt dat ik moet vertrekken? Prima. Ik was erop voorbereid om thuis, in mijn nest, het laatste oliesel te ontvangen, maar ze zeggen dat ik weg moet. Geen probleem. In Italië of in India, dat maakt niet uit.

Jongens, ik ga een groot avontuur beleven. Het laatste avontuur.

Jezus, ik ben eigenlijk een ouwe kamikaze.

Uit de weg, aan de kant, hou je vast, want Marco Donati is het veld op gekomen voor zijn laatste wedstrijd.

Ik wist het: het lot bestaat.

==

Maar nu moet ik jullie iets vertellen over mijn moeder.

Voor haar ziet een gewone dag er als volgt uit.

Ze staat op om een uur of zes, halfzeven, trekt een trainingspak aan en gaat tussen de auto’s door joggen. Ze zuigt haar dagelijkse dosis smog op en komt weer thuis. Een uitvoerig ontbijt op basis van granen, en daarna naar de wc. Ze geeft haar poesjes te eten (arme beesten!) door vanaf haar balkon zúlke grote biefstukken naar beneden te gooien. De overige bewoners van het pand weten van deze bombardementen en proberen de actieradius van mijn moeder te vermijden.

Behalve joggen brengt ze een groot deel van de dag door in de sportschool. Ze heft gewichten en zweet in het Turkse bad.

Voor een vrouw van haar leeftijd kost het inspanning om in vorm te blijven, maar ze wordt ervoor beloond: ten eerste vult het haar tijd, ten tweede werpen mannen steelse blikken op haar parabolische rondingen.

Met Kerstmis geeft ze zichzelf een cadeautje, zoals ze het zelf noemt. Eerst heeft ze haar neus laten doen (recht laten zetten), toen heeft ze haar lippen met siliconen laten opspuiten, vervolgens heeft ze haar gezicht laten optrekken en haar tieten laten vergroten van een magere b-cup naar een overvloedige c-cup.

De paar uren die overblijven besteedt ze aan Raadselweek (ze is een expert op het gebied van rebussen) en vrouwenbladen.

Maar wat haar meer dan wat ook gelukkig maakt, zijn mannen. De dood van mijn vader, drie jaar geleden, was een ware bevrijding. Haar in al die huwelijksjaren onderdrukte verlangens konden eindelijk aan de oppervlakte komen.

Kortom, een actieve, dynamische vrouw.

Denk je eens in hoe ze zich moet voelen met een zoon als ik. Een zoon die wegzakt in zijn ziekte als in een luie stoel, een wandelende pleister, een huismus met een hyperimaginair fantastasiesyndroom, een alcoholist.

Ze is wanhopig, de stakker.

Maar ondanks dit en haar ongebreidelde belangstelling voor zichzelf, geloof ik dat ze in wezen van me houdt.

Zoals trouwens alle poezen van hun kittens houden zonder te weten waarom.

Ik ga eten bij mijn mama.

Ik moet haar vertellen dat ik wegga, dat ik naar India vertrek.

Ik denk niet dat ze dat erg goed zal opvatten.

Ik druk op de intercom.

‘Wie is daar?’

‘Ik ben het, je zoon, doe eens open.’

Ze staat me bij de deur op te wachten. Ze drukt me een beetje tegen zich aan. We kussen elkaar.

‘Hoe is het met je?’ vraagt ze.

‘Gaat wel. En met jou?’

‘Fantastisch.’

Het is waar. Ze draagt een strakke, zwarte tricotbroek, een hemelsblauwe angoratrui en slippers met naaldhakken. Ze heeft blond haar, pas geverfd.

‘Heb je honger?’

‘Gaat wel,’ antwoord ik lusteloos.

‘Kom, ik wil je aan iemand voorstellen.’

Verdomme! Kolere! Elke keer hetzelfde liedje. Ik kwam om te praten en zij nodigt mensen uit.

In de woonkamer ligt een vent met een zonnebril languit op de bank voor de tv.

Hij draagt een zwartleren broek en een jasje en laarzen in dezelfde kleur. Zijn lange, asblonde haar is samengebonden in een paardenstaartje.

Wie zou dat zijn? Een op straat opgeviste gigolo? Een Duitse lifter, opgepikt bij de Brennerpas? In elk geval de nieuwe minnaar van mijn mama.

‘Hoi, ik ben Marco.’

‘Gegroet, Alfred Schaum,’ antwoordt hij met een raar accent. Hij zal toch niet Russisch zijn? ‘Zo, is dit jouw zoon?’ vraagt hij aan mijn moeder.

‘Ja. Knap koppie, hè?’ antwoordt zij vanuit de keuken en ze gaat koken. Ik drink wat Grand Marnier. Het enige wat er is. De vent zit zwijgzaam vastgenageld voor een quiz. Maar op een gegeven moment zegt hij: ‘Ik weet dat je kanker hebt.’

Ik verstijf.

‘En hoe weet u dat?’

‘Dat heeft je moeder verteld.’

‘O.’

Waarom vertelt mijn moeder aan onbekenden dat ik ziek ben?

‘Is het waar dat je je niet wilt laten behandelen?’

Nu heb ik er schoon genoeg van, van deze kloothommel. Wat wil hij van me?

‘Daar doe je goed aan. Vertrouw nooit de traditionele geneeskunde. Allemaal slagers.’

‘O.’

Wat een raar type. Hij is waarschijnlijk gek.

‘Je kunt beter doodgaan dan incompetente lui vertrouwen die het lijden nodeloos verlengen.’

‘En wie bent u? Een homeopaat, een indianentovenaar, een Filippijnse krijger, of wat?’

‘Niets van dat alles. Slechts een wetenschapper die de dingen ietsje anders ziet dan de anderen.’

‘Ach, wat mooi.’

We gaan aan tafel.

Penne all’arabbiata, gebakken aardappeltjes, schnitzels, fruit.

Ik heb geen honger.

Mijn moeder vergelijkt mijn liefde voor vissen met de hare voor katten. Het is ongeveer de duizendste keer dat ik haar dit gesprek hoor voeren. De vreemdeling eet in stilte en lijkt zich te vervelen.

‘Mama, ik ga weg. Ik ga naar India. Ik ga een aquarium bouwen. Ik zal een tijdje weg zijn en daarna kom ik weer terug,’ slaag ik erin te zeggen nadat ik mijn schnitzel op heb.

‘Wat? Ik begrijp het niet.’

‘Ik ga naar India.’

‘Naar India?! Marco, wat vertel je me nou?’

‘Je begrijpt het nog steeds niet. Ik ga naar India.’

‘Wat haal je je nu in je hoofd. Dat kan niet, in jouw toestand. Kijk je dan nooit in de spiegel? Je ziet er doodeng uit. Waar wil jij heen? Jij moet beter worden, misschien heb je dat nog steeds niet begrepen! Zeg eens, Alfred: ziet hij er niet doodeng uit?’

‘Nee, vind ik niet, voor iemand in het terminale stadium ziet hij er heel best uit,’ antwoordt de heer der duisternis, terwijl hij op een aardappeltje knabbelt.

‘Zie je wel?! Zelfs de wetenschapper zegt dat het heel goed met me gaat!’ zeg ik bemoedigd.

‘Maar wist je dat hij nooit naar zijn chemokuur is gegaan? Virgilio Vagoni, zijn arts, was geschokt over Marco’s houding,’ zegt mijn moeder met steeds luidere stem terwijl ze zich tot mister X wendt.

‘Alsjeblieft, praat me niet van chemotherapie. Primitief, bruut systeem. Laat hem toch gaan en van zijn laatste dagen genieten, hij is toch al gedoemd om te sterven.’

‘Goed gesproken, Alfred!’ barst ik uit.

Maar dan word ik overvallen door droefenis als ik iemand anders hoor zeggen dat ik gedoemd ben te sterven. Ik ben degene die dat moet zeggen, niet de eerste de beste onbekende, verdomme.

‘Maar wat moet hij dan de hele dag doen in India? In dat land van smeerlappen en hongersnoden?’ gaat mijn moeder verder.

Ze is onderdanig tegen Alfred. Ik heb nog nooit meegemaakt dat ze naar iemand luistert. Ik denk dat ze verliefd is.

Ze blijven samen praten. Ze sluiten me buiten het gesprek.

Ik sta op, ga naar de keuken en schenk iets sterks in.

‘...hij heeft nog nooit iets in zijn leven gepresteerd. Een incompetente mislukkeling, hij is blijven zitten op het lyceum...’ gaat mijn moeder aan tafel verder.

Als ze eenmaal begint houdt ze niet meer op.

Ik pak mijn jas en ga weg.

Wanneer ik onder haar balkon door loop zie ik de katten in bosjes op een auto zitten. Ze wachten op hun biefstuk.

==

Nu is Maria aan de beurt.

Sinds het feest heb ik haar niet meer gezien. We hebben een paar keer gebeld, dat is alles.

We hebben afgesproken in Het Everzwijn, een restaurantje op de Flaminia, midden tussen de velden.

Wanneer ik aankom zit Maria aan een tafeltje bij een groot raam dat uitkijkt op een bouwplaats.

‘Eindelijk, je bent er!’

‘Ja, maar waarom hier?’ vraag ik en ik wijs naar het luxueuze restaurant.

‘Je weet niet hoe lekker je hier kunt eten...’

Maria is rijk. Haar vader is een beroemd architect.

Zij wil ook architect worden. Binnenkort studeert ze af. Haar vader dokt een boel geld en zij hoeft zich geen zorgen te maken.

‘Je moet beslist de wild-zwijnlasagna proberen, die is verrukkelijk!’ zegt ze opgewonden.

‘Nee, dank je, dat is te zwaar, ik wil liever spinazie met boter,’ zeg ik terwijl ik de kaart bekijk.

‘Je bent gek! Wild zwijn is heel licht hoor. Ik heb gelezen dat alle nieuwe hypercalorische diëten gebaseerd zijn op vlees van wild zwijn. De verhouding lipiden-eiwitten is waanzinnig in het voordeel van de eiwitten. Wild zwijn is het voedsel van de toekomst. Tijdens de America’s Cup at de ploeg van Moro alleen maar broodjes met wild-zwijnworstjes. In Florida zijn ze met intensieve zwijnenteelt begonnen. En ze zijn ook heel intelligent. Als je geen zin hebt in die lasagne, neem dan tenminste de crostini met wild-zwijnragout.’

‘Nee, daar heb ik echt geen zin in.’

‘Je bent gek! Ze zijn zalig. Toe, proef ze nou.’

‘Nee, dank je.’

‘En de zwijnenworstjes? Die dan toch ten minste.’

Ik ben uitgeput. Zou ze soms een everzwijnenfokkerij houden zonder dat ik er iets van wist?

‘Voor mij de worstjes graag,’ zeg ik wanhopig tegen de ober.

‘Ben je bijgekomen van het feest?’

‘Ja, redelijk.’

‘Ik ook. Vanavond is de inwijding van een nieuwe kroeg in Testaccio. Het wordt gezellig, er komen een heleboel mensen. Heb je zin?’

‘Luister, Maria, ik ga weg. Ik ga naar India. Voor werk.’

‘Wát?!’

‘Ja. Ik ga het grootste aquarium van Delhi bouwen.’

‘Te gek!’

‘Misschien kun je met me mee...’

Ik weet werkelijk niet hoe ik daarop kwam. Ik denk dat ik het alleen maar zei uit lafheid, of omdat gevaar mijn professie is.

‘Wat raar. Dit is de eerste keer dat je me vraagt ergens mee naartoe te gaan! Ik zou het enig vinden, maar...’

‘...Maar?’

‘...Ik kan niet.’

Ik slaak een zucht van verlichting. Even dacht ik dat ze ja zou gaan zeggen.

‘Hoezo niet?’

‘Ik moet naar Parijs met Marcella. Weet je niet meer? Ik wil proberen artikelen te schrijven over de modeshows voor de zomer.’

‘Voor welke krant schrijf je die?’

‘Dat weet ik nog niet, dat zie ik later wel. Maar waarom laat jij dat werk in India niet schieten en kom je met mij mee naar Parijs? Het schijnt dit jaar helemaal top te worden. Het is het Chanel-jaar.’

‘Nee, dank je. Maar je bent wel een trut. Hebben we eens een buitenkansje en dan ga jij liever naar die kutmodeshows.’

‘Schat, het spijt me. Maar het is heel belangrijk voor me. Je zult zien dat je je zonder mij ook wel zult vermaken.’

‘Goed, de waarheid is dus dat je geen zin hebt om met mij op reis te gaan.’

Ik begrijp niet waarom ik blijf doorhameren op deze lijn. Ik denk alleen maar vanwege het plezier in de polemiek. Ik voel dat ik het mes bijna in handen heb en wil het naar binnen stoten.

‘Nee, dat is niet waar. Als je terug bent zouden we kunnen gaan skiën in Zwitserland. Goed?’

‘Wil je me een zoethoudertje geven?’

‘Toe, schat, hou hiermee op! Wat doe je vervelend. Je doet opeens zo bezitterig. Wat is er aan de hand?’

Ik laat het erbij, het is beter de situatie niet op de spits te drijven.

Ik ga weg en heb het gevoel dat dit de laatste keer is dat ik haar zie.

==

Ik ben mijn koffers gaan pakken. Ik heb een grote koffer gevuld met pompen, luchtverversers, filters en lampjes.

Ik loop naar een kastje, open het, haal er flesjes in verschillende kleuren uit, kies er een uit en leg de andere terug.

Het is een flesje van donker glas met een kurk. Er zit een kleurloos poeder in.

Strychnine.

Ik loop naar de tafel en maak een paar berekeningen met behulp van een rekenmachine. Ik giet de inhoud van het flesje op een stuk zilverpapier. Uit een laatje pak ik een nauwkeurig weegschaaltje met vergulde schaaltjes. Ik weeg. Ik maak hoopjes van verschillende afmetingen. Heel voorzichtig leg ik ze op een schaal. Ik sta op en loop met de schaal tussen de aquaria door.

Ik elk aquarium giet ik de juiste dosis, berekend in verhouding tot het aantal liters en het aantal bewoners.

Wanneer ik klaar ben blijf ik kijken wat er gebeurt.

Alle vissen, ook degene die verscholen onder stenen leven, komen naar boven en beginnen naar lucht te happen. Ze trillen en hebben geen beheersing over de positie van hun lichaam. Ze zwemmen scheef, opzij, met de kop omlaag, in cirkeltjes. Ze proberen de bodem te bereiken, maar zodra ze stoppen met zwemmen worden ze naar boven getrokken door hun zwemblaas die gevuld is met gas. Sommige springen, waanzinnig geworden, uit de bak. Met een harde pats vallen ze op de tegels.

Na een halfuur zijn ze allemaal dood.

Overal liggen kadavers: tussen de planten, op de stenen, languit in het water, dobberend.

Ik pak een grote vuilniszak en haal de levenloze vissenlijven uit de bakken. Degene die op de grond liggen raap ik op. Tussen het zilver van de schubben, tussen de doorzichtige vinnen die op elkaar zijn gestapeld, flitst nu en dan de metalen weerspiegeling van een oog, zwart en rond, dat zich voor de laatste keer lijkt te willen vullen met licht en beelden.

De kamer is nog steeds dezelfde, alleen de bewegende vormen ontbreken. Door het raam sijpelt een vermoeid licht. De planten staan nog krachtig overeind, ongevoelig voor het gif, het water druppelt nog steeds en de lucht vult zich nog steeds met vocht. Ik controleer de tijdklok van de lampen, de kranen. Ik sluit de ramen. Eindelijk is het een autosufficiënt milieu geworden.

Het leeft op zichzelf en heeft niemand nodig.

==

Het was het enige wat ik kon doen. Ik kon niet weggaan en ze zomaar achterlaten. Niemand zou voor ze zorgen en dan... dan niets. Ik heb ze koudgemaakt.

Ik pak de laatste fles wodka uit de vriezer. Vanavond ga ik me serieus bezatten. Dat is nodig, alvorens te vertrekken. Ik ga op de stretcher liggen. Tussen de lege aquaria.

Ben ik blij dat ik vertrek?

Ik weet het niet. Ja. Misschien had ik het niet moeten doen. Misschien...

Genoeg. Ik moest vertrekken. Punt uit.

Drink maar, dat is beter. Ik moet toosten.

Op wat?

Op morgen. Op de reis. Op India. Op mevrouw Damien.

Margaret, ik ga voor jou het mooiste aquarium van de wereld bouwen, dat zweer ik je.

Wat gek, het lijkt wel of ik nu al vlieg. Dat zal de wodka wel zijn. Het lijkt of ik loskom van de aarde. Of ik licht ben als een ballon.

Ik ben mijn ballast kwijt.

==